Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8739

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400778/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 2003\5608, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgelegd in verband met het overtreden van voorschrift 4.2 van de op 16 november 1999 aan appellant verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo).


Uitspraak

200400778/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 2003p8, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgelegd in verband met het overtreden van voorschrift 4.2 van de op 16 november 1999 aan appellant verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). Bij besluit van 18 december 2003, kenmerk 2003/5998, verzonden op 19 december 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2004. Bij brief van 24 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A. Burggraaf en J. Stellaard, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van de constatering dat appellant op 12 en 13 augustus 2003 heeft geloosd op oppervlaktewater zonder voorafgaande melding ingevolge voorschrift 4.2 van de vergunning van 16 november 1999. Die vergunning is verleend voor het lozen van niet-verontreinigd bronbemalingswater op oppervlaktewateren binnen het beheersgebied van het waterschap Vallei & Eem. De opgelegde last strekt er toe dat een dwangsom wordt verbeurd van € 100,00 per dag dat appellant zonder voorafgaande melding loost op oppervlaktewateren in dat beheersgebied. Het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd, bedraagt  € 10.000,00. 2.2.    Voorschrift 4.2 van de vergunning van 16 november 1999 luidt:    ”Per individuele bronbemaling dient ten minste een week voordat met de daadwerkelijke lozing wordt aangevangen, een melding te worden gedaan bij waterschap Vallei & Eem. Het meldingsformulier met daarop de gevraagde gegevens is als bijlage bij deze parapluvergunning gevoegd (bijlage 3)”.   2.3.    Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de vergunning van 16 november 1999, een zogeheten parapluvergunning, hem de mogelijkheid biedt om zelf te kiezen bij welke bemalingsactiviteiten hij gebruik maakt van die vergunning en in welke gevallen zijn opdrachtgever verantwoordelijk is voor het verkrijgen van een lozingsvergunning. Overigens viel de lozing van 12 augustus 2003 volgens hem buiten het bereik van die vergunning, omdat verontreinigd bemalingswater werd geloosd. Verder voert hij aan dat deze lozing onder verantwoording van zijn opdrachtgever is uitgevoerd en dat hij slechts apparatuur heeft geleverd en geïnstalleerd. Volgens hem mocht hij er bovendien op grond van uitlatingen van zijn opdrachtgever op vertrouwen, dat zijn opdrachtgever beschikte over een lozingsvergunning.   2.4.    De Afdeling overweegt als volgt. 2.4.1.    De vergunning van 16 november 1999 is verleend aan appellant en voorschrift 4.2 richt zich tot hem. Gelet op de aard van deze vergunning en op de tekst van dat voorschrift, staat het appellant niet vrij om zelf te bepalen in welke gevallen hij gebruik gaat maken van zijn vergunning, maar moet hij, indien hij voornemens is om te bemalen, dat in alle gevallen melden. Dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van het lozingsverbod, sluit niet uit dat appellant op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is. Gezien de levering en de installatie van de bronbemalingsapparatuur door appellant rond 12 augustus 2003 heeft verweerder terecht geoordeeld dat de bronbemaling (mede) door appellant is uitgevoerd. Derhalve had appellant die bemaling ten minste een week voordien moeten melden. Door de bemaling achteraf alsnog te melden, is de overtreding van voorschrift 4.2 door appellant niet gelegaliseerd. Gezien die overtreding was verweerder bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. 2.4.2.    Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder in dit geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 2.4.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal   in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen.   2.5.    Concluderend dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G.  Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Stolker Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 157.